inhaken

Néerlandais

Étymologie
Composé de haken « crocher » avec le préfixe -in.

Verbe 1

Présent Prétérit
ik haak in haakte in
jij haakt in
hij, zij, het haakt in
wij haken in haakten in
jullie haken in
zij haken in
u haakt in haakte in
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben haken ind ingehaakt

inhaken \Prononciation ?\ transitif

  1. Accrocher, agrafer.

Synonymes

Verbe 2

inhaken intransitif

  1. enchaîner (sur)
    • inhaken op
      se raccrocher à, embrayer sur, (Argot) brancher
    • ik zou willen inhaken op de vraag van meneer X.
      je voudrais rebondir sur la question de M. X.

Synonymes

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.