afscheiden

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

Présent Prétérit
ik scheid af scheidde af
jij scheidt af
hij, zij, het scheidt af
wij scheiden af scheidden af
jullie scheiden af
zij scheiden af
u scheidt af scheidde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn scheiden afd afgescheiden

afscheiden \Prononciation ?\ transitif

  1. Séparer, trier.

Synonymes

Antonymes

Dérivés

  • afscheidbaar
  • afscheidelijk
  • afscheider
  • afscheiding
  • afscheidingsbeweging
  • afscheidingswand
  • afscheidnemen
  • afscheidneming
  • afscheidsbrief
  • afscheidscadeau
  • afscheidscollege
  • afscheidsdiner
  • afscheidsel
  • afscheidsfeest
  • afscheidsgroet
  • afscheidskus
  • afscheidslied
  • afscheidsmaal
  • afscheidspremie
  • afscheidsrede
  • afscheidsvideo
  • afscheidswedstrijd
  • afscheidswoord
  • onafscheidelijk

Vocabulaire apparenté par le sens

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 98,5 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.