aaneensluiten

Néerlandais

Étymologie

Du verbe sluiten (unir), avec l’adverbe aaneen (bout à bout).

Verbe

Présent Prétérit
ik sluit aaneen sloot aaneen
jij sluit aaneen
hij, zij, het sluit aaneen
wij sluiten aaneen sloten aaneen
jullie sluiten aaneen
zij sluiten aaneen
u sluit aaneen sloot aaneen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben sluiten aaneend aaneengesloten

aaneensluiten \Prononciation ?\ transitif

  1. Serrer.

Synonymes

Prononciation

Prononciation manquante. (Ajouter)

Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.